De eerste actie van een beheerder bij het onderzoek van een concrete vraag, is het opzoeken van de ruimtelijke bestemming van zijn eigendom per perceel (kleur en overdruk) op het gewestplan of RUP. Deze bestemming zal de verdere behandeling van zijn dossier bepalen.
De eerste wet over de ruimtelijke ordening van 1962 heeft geen visie noch globaal structuurplan over de ruimte uitgedrukt. Zij heeft wel, vanaf de jaren ’70, gedetailleerde gewestplannen geleverd waarbij elk kadastraal perceel een functiebestemming met een kleurencode heeft gekregen (natuur, bos, landbouw, woongebied, bedrijvengebied, recreatie, infrastructuur, …). De plannen werden aangevuld met algemene stedenbouwkundige voorschriften die bepalen wat toegestaan is op dit perceel om de functie in te vullen. Elke locale wijziging van het “gewestplan” gebeurt door het instrument BPA (Bijzonder Plan van Aanleg).
Die voorschriften zijn de basis voor de toekenning van de stedenbouwkundige vergunningen die ook onderworpen zijn aan de decretale regels, aan de toepasbare besluiten en aan sectoriële regels (bv. specifieke adviezen voor beschermde monumenten, overstromingsgebieden, bossen). De gemeenten zijn bevoegd voor de vergunningen.
Op de basisbestemming werden geleidelijk aan gemengde zones gecreëerd waar ofwel verschillende functies mogelijk zijn ofwel de basisfunctie beperkt wordt. Dit gebeurt via een overdruk op het basisplan wat het lezen soms ingewikkeld maakt, bv. een VEN-gebied dat in overdruk gearceerd wordt zoals ook een landschapsgebied. Voor deze overdrukken bestaan eigen stedenbouwkundige voorschriften, zoals eventueel voor bepaalde percelen.
Dit systeem van gewestplan en BPA (spoor 1) is van toepassing voor alle gebieden die niet in het systeem vallen dat ingevoerd werd door het decreet “Ruimtelijke Ordening” (spoor 2, “RUP”). De 2 sporen worden momenteel parallel gevolgd met een progressieve unificatie naar spoor 2 en gelijkschakeling van de voorschriften.
Klik hier voor:
Algemene legende bij de kaarten, KB 1972 en aanvullende besluiten